De kracht van de luchtdruk werd al in 1657 gedemonstreerd met de klassieke proef met de Maagdenburger halve bollen.
Aangezien het ene weerstation hoger boven zeeniveau ligt dan het andere, worden door alle weerstations op aarde niet zonder meer vergelijkbare luchtdrukwaarden gemeten.
Om een juiste vergelijking te kunnen maken, wordt de luchtdruk van de meeste weerstations op aarde herleid naar het gemiddelde zeeniveau.
Bij erg hoog gelegen bergstations wordt een andere methode gebruikt.
Met weerballonnen kunnen tot op circa 40 km hoogte de luchtdruk en andere grootheden gemeten worden om een vollediger beeld van de toestand van de atmosfeer te krijgen.
De luchtdruk wordt gemeten met een barometer.
De meeste moderne barometers bevatten een vrijwel luchtledig doosje dat afhankelijk van de druk meer of minder ingedrukt wordt, het doosje van Vidi.
Het in meer of in mindere mate indrukken van het doosje heeft een verplaatsing van een daaraan bevestigde wijzer tot gevolg die overgebracht wordt op een wijzerplaat, waarop de luchtdruk kan worden afgelezen.
Veel barometers in huis maken van dit principe gebruik.
Op veel van deze huisbarometers is nog een schaalverdeling in millimeters kwikdruk te vinden.
Deze eenheid is eenvoudig om te rekenen in hectopascal door het getal in mm kwikdruk (Hg) met 1,333 te vermenigvuldigen.
De gemiddelde atmosferische druk is 76 cm Hg 760 mm Hg = 1013 hPa = 1,013 bar = 1 atmosfeer.
Bij echte kwikbarometers moet in geval van een hoge vereiste nauwkeurigheid een correctie aangebracht worden wegens de temperatuurafhankelijkheid van kwik.